Via de voordeur

Vroeger kregen ouders bij de geboorte van een gehandicapt kind wel eens te horen dat ze het als een blessing in disguise (een zegen in vermomming) moesten zien. ‘Nu voelt het erg, maar later zul je juist met dit kind blij zijn’. Het lieve mongooltje als scheel engeltje.
Soms werkt vermomming ook tegengesteld: a curse in disguise (een vloek in vermomming). Psychiater Rümke heeft gezegd: “Extreme zorg kan verhullen dat het kind niet gewenst is”. Een betrokken hulpverlener kan dan een engel des doods worden. Dat is nog eens een vloek in vermomming.

Rümke dacht bij zijn uitspraak aan ouders. Sommigen houden zoveel van hun kind dat ze het maar één mogelijkheid laten: altijd kind blijven. Meer houden dus dan houden-van. De vermomming is even simpel als effectief: uit liefde voor het kind offert de ouder zich op. De Engelse schrijver C.S. Lewis noemt dat in zijn boek ‘De vier liefdes’ geperverteerde liefde. Liefde die is doorgeschoten en in haar tegendeel veranderd.
Hij verhaalt over mevrouw Albedil die zich ‘de nagels van haar vingers werkte voor haar gezin. Er was geen houden aan: haar kinderen deden dingen voor haar om haar te helpen dingen voor hén te doen die zij niet wilden’.
Lewis beschrijft beeldend hoe haar dood een opluchting voor alle betrokkenen was en concludeert dat gevende liefde iets heel anders is: ‘Het eigenlijke doel van geven is, de ontvanger te brengen in een toestand waarin hij onze gave niet langer nodig heeft.’

Liefde maakt de gever overbodig, omdat ze gericht is op groei van die persoon én de ander. Met liefde loslaten is: de ander ruimte geven om iemand te worden, toejuichen dat anderen een belangrijke plek in het leven van je kind innemen. En jezelf toestaan om méér te zijn dan de moeder van. Daar is moed en volwassenheid voor nodig. En volgens Rümke vooral acceptatie. Acceptatie van wat? Natuurlijk van het kind zoals het is, inclusief die rot-handicap. Maar ook acceptatie van jezelf. Soms kan de handicap van een kind de ouder genadeloos confronteren met kanten van zichzelf die zij liefst verbergt. Van handicaps kan grote dreiging uitgaan.

De beslissing om een kind uit huis te plaatsen wordt mensen nog steeds opgedrongen: ‘de trein kwam nú en we wisten niet of en wanneer er een volgende zou komen’. Dat maakt de beslissing extra moeilijk; schuldgevoelens verhinderen dan de cliënt om elders gelukkig te worden en zetten ouders aan tot extreme zorg waarbij te weinig ruimte is voor het aandeel van anderen in de driehoek: het kind zelf, zijn professionele begeleiders.
Welke hulpverlener houdt het uit bij ouders die hun kind doodwensen en daarna bijna doodknuffelen? En dus vraag ik aan een toekomstige cliënt: ‘Ben je er wel echt aan toe? Kun je bij je ouders weggaan? Redden ze het zonder jou?’ En ouders vraag ik: ‘Durven jullie het aan met die derde hoek? Nemen jullie genoegen met deze plek of krijgt die echt jullie zegen? En krijgt jullie kind die zegen nu het op het punt staat om deze stap te zetten?’ Hoe ouder het kind – en dus ook zijn ouders – des te indringender stel ik dit soort vragen.
De derde hoek vraag ik: ‘Ben je er echt klaar voor? Zijn cliënt én ouders voldoende welkom? Is jouw rol als professionele passant helder?’

Als dergelijke vragen afdoende beantwoord zijn, verlaat een cliënt het ouderlijk huis via de voordeur, zonder emotionele hypotheek. Vermomming is niet nodig want mensen hebben elkaar met liefde losgelaten. Een rechte lijn wordt een driehoek.

Dit artikel verscheen eerder in Klik (november 2003)